1 | Die dag zal komen, brandend als een oven, |
een bosbrand die niet meer te stuiten is; | |
een vuurgloed aangestoken uit den hoge | |
verteert de wortels van de duisternis. |
2 | Voor allen die hun harten hoog verhieven |
als sterren aan de hemel van de tijd, | |
die leefden zonder hoop en zonder liefde, | |
is dit het einde, want hun rijk is uit. |
3 | Maar allen die de naam des Heren vrezen |
gaat dan de zon der wereld stralend op. | |
Hij breidt zijn vleugels uit en komt genezen | |
al wie verkommerd zijn in 's werelds loop. |
4 | Laat dan de lof van God in 't ronde schallen, |
zij zullen zijn als dieren in de wei, | |
als kalveren die springen uit de stallen, | |
de winter ging voorbij en zij zijn vrij. |
5 | Dit is de dag, de grote dag des Heren |
als alle onrecht brandende vergaat, | |
het daglicht zal in duisternis verkeren | |
maar uit de nacht verrijst de dageraad. |
6 | Allen die de gerechtigheid verachtten |
worden als as, vertreden door de voet, | |
dit is de dag, waarvoor wij overnachten, | |
de dag die Hij, de Heer, verrijzen doet. | |
Liedboek voor de Kerken 1973