1 | Ga uit, o mens, zoek uw vreugd, |
nu in de lente zich verheugt | |
al wat er leeft op aarde! | |
De gaarden zijn op 't schoonst gesierd, | |
opdat gij 't lieve leven viert, | |
dat God u openbaarde. |
2 | De bomen staan in blad gezet, |
de aarde dekt haar naaktheid met | |
een lichte groene wade; | |
een tulp en narcis evenzo: | |
veel heerlijker dan Salomo | |
bekleedt ze Gods genade. |
3 | En vogels, waar men hoort of ziet, |
de leeuw'rik zingt het hoogste lied, | |
de zwaluw voedt haar jongen. | |
De bronnen ruisen overal, | |
loof Hem, in wie u eens voor al | |
het leven is ontsprongen. |
4 | De akker wordt een gouden woud, |
daarin verblijdt zich jong en oud. | |
Roem dan de gunst en goedheid | |
van Hem die geeft in overvloed, | |
Hem, die het menselijk gemoed | |
verzadigt met zijn zoetheid. |
5 | God heeft zijn schepping goedgedaan, |
hoe zou ik zelf dan buiten staan? | |
Hij heeft de dood verdreven. | |
En ik zing mee, nu alles zingt, | |
het lied dat overal weerklinkt, | |
de lofzang om het leven. |
6 | Want is het, Heer, reeds hier zo schoon |
en geeft Ge ons al zo heerlijk loon | |
op deze arme aarde, | |
wat heerlijkheid moet dan eenmaal | |
ons wachten in uw hemelzaal, | |
Gij ongeėvenaarde! |
7 | Ja, welk een lentelijk festijn |
zal het in Jezus' lusthof zijn, | |
hoe moet het daar wel klinken, | |
waar duizend serafijnen Hem | |
lofprijzen met hun gouden stem | |
en als de sterren blinken! | |
Liedboek voor de Kerken 1973