Gezang 425


1   Ga uit, o mens, zoek uw vreugd,
nu in de lente zich verheugt
al wat er leeft op aarde!
De gaarden zijn op 't schoonst gesierd,
opdat gij 't lieve leven viert,
dat God u openbaarde.

2   De bomen staan in blad gezet,
de aarde dekt haar naaktheid met
een lichte groene wade;
een tulp en narcis evenzo:
veel heerlijker dan Salomo
bekleedt ze Gods genade.

3   En vogels, waar men hoort of ziet,
de leeuw'rik zingt het hoogste lied,
de zwaluw voedt haar jongen.
De bronnen ruisen overal,
loof Hem, in wie u eens voor al
het leven is ontsprongen.

4   De akker wordt een gouden woud,
daarin verblijdt zich jong en oud.
Roem dan de gunst en goedheid
van Hem die geeft in overvloed,
Hem, die het menselijk gemoed
verzadigt met zijn zoetheid.

5   God heeft zijn schepping goedgedaan,
hoe zou ik zelf dan buiten staan?
Hij heeft de dood verdreven.
En ik zing mee, nu alles zingt,
het lied dat overal weerklinkt,
de lofzang om het leven.

6   Want is het, Heer, reeds hier zo schoon
en geeft Ge ons al zo heerlijk loon
op deze arme aarde,
wat heerlijkheid moet dan eenmaal
ons wachten in uw hemelzaal,
Gij ongeėvenaarde!

7   Ja, welk een lentelijk festijn
zal het in Jezus' lusthof zijn,
hoe moet het daar wel klinken,
waar duizend serafijnen Hem
lofprijzen met hun gouden stem
en als de sterren blinken!

Liedboek voor de Kerken 1973