Gezang 422


1   Wie is het, die zo hoog gezeten,
zo diep in 't grondeloze licht,
van tijd noch eeuwigheid gemeten,
bestaan kan zonder tegen wicht?
Wie is het enig middelpunt
en de oorsprong van zo vele goeden,
de ziel van alles, wat gij kunt
bevroˆn of nimmermeer bevroeden?
Dat 's God! Oneindig, eeuwig wezen
van alle ding dat wezen heeft,
vergeef het ons, als tong en teken
en als verbeelding ons begeeft,
want ieder draagt zijn eigen naam
behalve Gij. Wie kan U noemen?
Onz' uitspraak, zwak en onbekwaam,
kan zonder schennis U niet roemen.
U zelf bekend en niemand nader
zijt Gij alleen dan die Gij zijt:
der eeuwigheden glans en ader,
der glanzen glans in eeuwigheid.
Het zien van U zou perk en peil
van ons vermogen overschrijden;
Laat ons voor 't ondoorgrond'lijk heil,
met de eng'len U den lofzang wijden.
Heilig, heilig, nog eens heilig,
driemaal heilig: eer zij God.
Buiten God is 't nergens veilig.
Heilig is het groot gebod.
Zijn geheimenis zij bondig.
Men aanbidde zijn bevel.
Dat men 't overal verkondig'!
Al wat God behaagt, is wel.

Liedboek voor de Kerken 1973