1 |
De Heer in zijnen troon, zeer schoon, |
|
is groot in hoogheid en in majesteit, |
|
en wonderlijk in macht en kracht |
|
en sierlijk toegerust met heerlijkheid, |
|
bedekt en toegereed |
|
met licht als met een kleed. |
|
Hij heeft de hemel uitgerekt |
|
als een gordijn |
|
zo wijd die zijn |
|
mag uitgestrekt. |