1 | De Here, de heerser der aarde, |
zegt: Israël, Israël, | |
eens zal u de wereld aanvaarden | |
en weten, waarom Ik u spaarde. | |
Dan komt, zonder stokken of zwaarden, | |
men tot u: Het ga u wel! |
2 | Eens zullen de mensen het weten |
en roepen van stad tot stad: | |
De God op de Sion gezeten | |
is de Enige! Laat ons vergeten | |
de haat onzer twisten en veten | |
en gaan wij nar Hem op pad! |
3 | God zegt: In het laatste der dagen, |
dan zullen, o Israël, | |
de volken u vinden en vragen: | |
vergeef wie u hebben geslagen! | |
en Ik zal hen met zich doen dragen | |
mijn zegen, het ga hun wel. |
4 | Eens zullen zij een uit de joden |
aangrijpen, die in hun waan | |
zich aan u vergrepen, u doodden, | |
en zeggen: Ach, zie onze noden; | |
met u is de God aller goden, | |
o mens, laat ons met u gaan! |
5 | Eens zullen de volken u eren, |
o volk dat Ik heb gesticht; | |
eens zullen die 't aardrijk regeren | |
tot Mij en elkaar zich bekeren, | |
dan wordt in mijn stad, spreekt de Here, | |
't verzoeningsmaal aangericht. | |
Liedboek voor de Kerken 1973