Gezang 40


1   Zijt Gij mijn God,
ben ik uw mens nog, Here?
Doet Gij vergaan wie zich van U afkeren,
laat Gij mij over aan mijn lot?

2   Geef toch een blijk
van weten en vergeven!
Ik roep U uit de diepten van het leven,
de diepten van het dodenrijk,

3   Gij zelf deed, Heer,
mij weg van voor uw ogen.
Red mij! de waat'ren zijn om mij bewogen,
breng uit de zee mijn leven weer!

4   Alleen een vis
is aan haar hart geborgen,
mij mensenkind, mij vogel van de morgen,
mij dompelt zij in duisternis.

5   Ach Heer, geef licht
wie viel in ongenade!
Hoe lang vergeldt Gij 't kwade met het kwade,
verhult Gij mij uw aangezicht?

6   Hebt Gij voorgoed
wie U verliet verstoten,
voor eeuwig achter mij de poort gesloten
naar 't leven en zijn overvloed?

7   Zie mij weer aan,
zie 't zeewier om mijn slapen;
moet dan de krans, Heer, voor mijn hoofd geschapen,
verdorren en verloren gaan?

8   Gij duldt het niet,
Gij redt mij uit de golven;
Gij hebt de dood zijn eigen graf gedolven,
de waat'ren zijn uw grondgebied.

9   Wie hel en dood,
wie wind en water vrezen,
Gij wilt mijn God, ik mag uw mens weer wezen!
Ik maak uw naam op aarde groot.

Liedboek voor de Kerken 1973