1 | Zijt Gij mijn God, |
ben ik uw mens nog, Here? | |
Doet Gij vergaan wie zich van U afkeren, | |
laat Gij mij over aan mijn lot? |
2 | Geef toch een blijk |
van weten en vergeven! | |
Ik roep U uit de diepten van het leven, | |
de diepten van het dodenrijk, |
3 | Gij zelf deed, Heer, |
mij weg van voor uw ogen. | |
Red mij! de waat'ren zijn om mij bewogen, | |
breng uit de zee mijn leven weer! |
4 | Alleen een vis |
is aan haar hart geborgen, | |
mij mensenkind, mij vogel van de morgen, | |
mij dompelt zij in duisternis. |
5 | Ach Heer, geef licht |
wie viel in ongenade! | |
Hoe lang vergeldt Gij 't kwade met het kwade, | |
verhult Gij mij uw aangezicht? |
6 | Hebt Gij voorgoed |
wie U verliet verstoten, | |
voor eeuwig achter mij de poort gesloten | |
naar 't leven en zijn overvloed? |
7 | Zie mij weer aan, |
zie 't zeewier om mijn slapen; | |
moet dan de krans, Heer, voor mijn hoofd geschapen, | |
verdorren en verloren gaan? |
8 | Gij duldt het niet, |
Gij redt mij uit de golven; | |
Gij hebt de dood zijn eigen graf gedolven, | |
de waat'ren zijn uw grondgebied. |
9 | Wie hel en dood, |
wie wind en water vrezen, | |
Gij wilt mijn God, ik mag uw mens weer wezen! | |
Ik maak uw naam op aarde groot. | |
Liedboek voor de Kerken 1973