1 | De dag, door uwe gunst ontvangen, |
is weer voorbij, de nacht genaakt; | |
en dankbaar klinken onze zangen | |
tot U, die 't licht en 't duister maakt. |
2 | Die dan, als onze beden zwijgen, |
als hier het daglicht onderduikt, | |
weer nieuwe zangen op doet stijgen, | |
ginds waar de nieuwe dag ontluikt. |
3 | Zodat de dank, U toegezonden, |
op aard nooit onderbroken wordt, | |
maar steeds opnieuw door mensenmonden | |
gezongen en gesproken wordt. |
4 | Voorwaar, de aarde zal getuigen |
van U, die thans en eeuwig zijt, | |
tot al uw schepselen zich buigen | |
voor uwe liefd' en majesteit. | |
Liedboek voor de Kerken 1973