1 | Blijf mij nabij, wanneer het duister daalt. |
De nacht valt in, waarin geen licht meer straalt. | |
Andere helpers, Heer, ontvallen mij. | |
Der hulpelozen hulp, wees mij nabij. |
2 | Wees bij mij, nu de dag ten einde spoedt. |
Alles verdoft wat glans bezat en gloed. | |
Alles vervalt in 't wisselend getij, | |
maar Gij die eeuwig zijt, blijf mij nabij. |
3 | U heb ik nodig, uw genade is |
mijn enig licht in nacht en duisternis. | |
Wie anders zal mijn leidsman zijn dan Gij? | |
In nacht en ontij, Heer, blijf mij nabij. |
4 | Ik vrees geen kwaad, want bij mij is de Heer. |
Tranen en leed zijn nu niet bitter meer. | |
Waar is uw prikkel, dood, wat dreigt ge mij? | |
Ik triomfeer, mij is de Heer nabij. |
5 | Houd, Heer, uw kruis hoog voor mijn brekend oog, |
licht in het duister, wijs de weg omhoog. | |
Uw dag breekt aan, de schaduw gaat voorbij. | |
In dood en leven, Heer, wees Gij nabij. | |
Liedboek voor de Kerken 1973