Gezang 391


1   De maan is opgekomen.
De aarde ligt in dromen.
De nacht is stil en klaar.
De donk're bossen zwijgen
en van de beemden stijgen
de nevels wit en wonderbaar.

2   De wereld die verstilde
en zich in schemer hulde,
wordt inniger vertrouwd
en houdt u zo geborgen,
dat gij verdriet en zorgen
van heel de dag vergeten zoudt.

3   Ziet gij de maan? De schone
wilt zich maar half vertonen,
toch is hij er geheel.
Zo zijn er grote zaken
waar wij geen ernst mee maken:
ons oog ziet enkel maar een deel.

4   Wij mensen, arm en zondig,
onmachtig en onmondig,
wat denken wij dan wel?
Of wij ons al vermeten
te menen iets te weten,
't is maar een droom, een schaduwspel.

5   Doe ons uw heil aanschouwen,
niet op ons oog vertrouwen,
niet blij zijn met de schijn.
Doe ons de eenvoud vinden,
en, God, voor U als kindren
op aarde vroom en vrolijk zijn.

6   Geef dat wij zonder lijden
uit deze wereld scheiden,
geef ons een zachte dood.
Hebt Gij ons weggenomen,
doe ons dan tot U komen,
o onze Heer en onze God!

7   Laten wij amen zeggen
en ons te slapen leggen.
Kil wordt de avondwind.
God, weer van ons het kwade
en wees in uw genade
met ieder eenzaam mensenkind.

Liedboek voor de Kerken 1973