Gezang 388


1   De avond komt, de zon daalt in het westen
en alles legt zich neer om uit te rusten.
Mijn ziel, waar zult gij om te rusten heen?
In God. Hij is de rust en anders geen.

2   De zwerver heeft zijn weg ten eind gelopen.
De vogel is al naar zijn nest gevlogen.
De schapen zijn al naar hun kooi gekeerd.
Laat mij nu thuiskomen bij U, o Heer.

3   Ach, richt toch zelf mijn weifelende krachten,
mijn wank'le geest, mijn zwervende gedachten.
Open uw deur, o woning van mijn heil,
dat ik al 't and're laat en tot U ijl.

4   Door heel de dag bleef mij uw hand geleiden.
Ik was een kind dat liep aan Vaders zijde.
Gij zijt zo goed voor mij, ik ben 't niet waard.
Laat mij U dankbaar zijn met heel mijn hart.

5   Vergeef het mij dat ik toch weer gedwaald heb,
van alles mij weer op de hals gehaald heb.
Het spijt mij, Heer, ik heb verkeerd gedaan.
Neem mij bij U, dan zal het beter gaan.

6   Nu 't lichaam klaar is met zijn werk te maken,
verlangt de geest ook aan het werk te raken:
U te aanbidden, God, met innigheid,
U te aanschouwen in de stilligheid.

7   De duisternis doet alle dingen zwijgen.
O Majesteit, ik moet mij voor U buigen.
In 't donker keer ik tot uw heiligdom
en zeg: spreek, Heer, en maak mijn lippen stom.

8   Ik geef mijn hart U tot een avondoffer.
Ik geef mijn wil volkomen aan U over.
Verlangen, lust, wees stil. Wat lust mij meer
dan moe van drift te rusten in de Heer?

9   O laat toch niet het lichaam rust verwerven,
terwijl de geest onrustig om moet zwerven.
Voer mij in U, Getrouwe die mij leidt,
want in U, met U is de zaligheid.

10   Als 't donker wordt, doe mij uw zonlicht schijnen,
mijn zaligheid, mijn kracht bij kruis en pijnen,
verberg mij in uw hut voor ongeval,
tot ik uw rust voor eeuwig smaken zal.

Liedboek voor de Kerken 1973