1 | De avond komt, de zon daalt in het westen |
en alles legt zich neer om uit te rusten. | |
Mijn ziel, waar zult gij om te rusten heen? | |
In God. Hij is de rust en anders geen. |
2 | De zwerver heeft zijn weg ten eind gelopen. |
De vogel is al naar zijn nest gevlogen. | |
De schapen zijn al naar hun kooi gekeerd. | |
Laat mij nu thuiskomen bij U, o Heer. |
3 | Ach, richt toch zelf mijn weifelende krachten, |
mijn wank'le geest, mijn zwervende gedachten. | |
Open uw deur, o woning van mijn heil, | |
dat ik al 't and're laat en tot U ijl. |
4 | Door heel de dag bleef mij uw hand geleiden. |
Ik was een kind dat liep aan Vaders zijde. | |
Gij zijt zo goed voor mij, ik ben 't niet waard. | |
Laat mij U dankbaar zijn met heel mijn hart. |
5 | Vergeef het mij dat ik toch weer gedwaald heb, |
van alles mij weer op de hals gehaald heb. | |
Het spijt mij, Heer, ik heb verkeerd gedaan. | |
Neem mij bij U, dan zal het beter gaan. |
6 | Nu 't lichaam klaar is met zijn werk te maken, |
verlangt de geest ook aan het werk te raken: | |
U te aanbidden, God, met innigheid, | |
U te aanschouwen in de stilligheid. |
7 | De duisternis doet alle dingen zwijgen. |
O Majesteit, ik moet mij voor U buigen. | |
In 't donker keer ik tot uw heiligdom | |
en zeg: spreek, Heer, en maak mijn lippen stom. |
8 | Ik geef mijn hart U tot een avondoffer. |
Ik geef mijn wil volkomen aan U over. | |
Verlangen, lust, wees stil. Wat lust mij meer | |
dan moe van drift te rusten in de Heer? |
9 | O laat toch niet het lichaam rust verwerven, |
terwijl de geest onrustig om moet zwerven. | |
Voer mij in U, Getrouwe die mij leidt, | |
want in U, met U is de zaligheid. |
10 | Als 't donker wordt, doe mij uw zonlicht schijnen, |
mijn zaligheid, mijn kracht bij kruis en pijnen, | |
verberg mij in uw hut voor ongeval, | |
tot ik uw rust voor eeuwig smaken zal. | |
Liedboek voor de Kerken 1973