1 | God die het al geschapen heeft, |
het al regeert, met licht omgeeft | |
als met een kleed de dageraad, | |
die 's nachts ons vredig slapen laat, |
2 | de leden languit uitgestrekt |
tot hen gesterkt het daglicht wekt, | |
de geest in vrede en bevrijd | |
van alle angst en bitterheid, |
3 | U zij voor deze dag gebracht |
de dank en eer, weer valt de nacht; | |
U lof verschuldigd zingen wij | |
de avondhymne, sta ons bij. |
4 | U prijz' des harten diepste grond, |
U loov' het loflied van de mond, | |
een zuiv're liefde min' U zeer, | |
een nucht're geest geev' U de eer, |
5 | opdat wanneer het daglicht is |
omsluierd door de duisternis, | |
't geloof niet in het duister zwicht | |
maar door zijn glans de nacht verlicht. |
6 | Geef dat geen slaap de geest omhult, |
dat enkel slape vrees en schuld, | |
dat ons een rein geloof behoudt | |
voor wat des nachts de ziel benauwt. |
7 | Los van het kwade groeie nu |
diep in ons hart de droom van U. | |
Vrees voor des vijands haat en list | |
verstore niet meer onze rust. |
8 | Tot Christus en de Vader gaat, |
tot beider Geest des avonds laat | |
ons bidden dat in almacht Hij, | |
drievoudig een, ons sta ter zij. | |
Liedboek voor de Kerken 1973