1 | Ontwaak, o mens, de dag breekt aan, |
die u Gods liefde doet verstaan | |
als nieuw, nu gij door slaap en nacht | |
weer 't leven vindt, verstand en kracht. |
2 | Rondom wie bidden dag aan dag |
zijn wondren, die geen oog ooit zag, | |
een nieuw geloof, een nieuwe hoop, | |
een nieuwe kracht door 's Geestes doop. |
3 | Al wat geliefd is en vertrouwd, |
het wordt voor wie Gods licht aanschouwt | |
met glans en heerlijkheid verguld, | |
want het bestaat in Gods geduld. |
4 | Wie van zich afziet naar God toe, |
loopt in het licht en wordt niet moe. | |
Het schijnsel van de hemel gaat | |
over de dag van vroeg tot laat. |
5 | Houd dan de hemel in het oog, |
maar hef uw hart niet al te hoog; | |
op aarde hier, op aarde thans | |
ziet gij een bovenaardse glans. |
6 | De kalme gang, de kleine taak, |
zijn ruim genoeg voor Godes zaak. | |
Onszelf verliezen in 't gebod | |
brengt daag'lijks nader ons tot God. |
7 | Maak in uw liefd' ons, Heer, bereid |
voor licht en vreed' in eeuwigheid! | |
En dat ons leven ied're dag | |
als ons gebed U loven mag. | |
Liedboek voor de Kerken 1973