Gezang 377


1   De gouden zonne / heeft overwonnen
en toont haar zege / nu allerwege,
zendt haar verkwikkend en liefelijk licht.
Met moede leden / zo lag ik terneder,
maar nu herrijs ik, / nu zegen en prijs ik,
hemel, uw schoonheid met stralend gezicht.

2   Hoog in den hoge / schouwen mijn ogen
wat God de Here / te zijner ere
heerlijk gebouwd heeft, een kunstwerk zeer groot:
't huis waar zijn vromen / eenmaal zullen komen,
als in Gods vrede / zij opstaan beneden,
uit dezer aarde vergank'lijke schoot.

3   Laat ons de Here / danken en eren;
wat wij ontvingen / aan zegeningen,
't worde Hem alles ten offer gewijd.
Maar beter gave / dan huis en dan have
is Hem te minnen / met harten en zinnen,
daar is geen offer, dat meer Hem verblijdt.

4   Geef Gij ons heden / voorspoed en vrede;
al onze zorgen, / avond of morgen,
zijn in uw vaderlijk veilige hand.
Wat er ook woede / des nachts, in uw hoede
kan 't ons niet raken, / en als wij ontwaken,
dan is uw zonlicht daar weer, triumfant.

5   Heel mijn begeren / heb ik, o Here,
tot U verheven: / hier is mijn leven,
zegen dan wat ik begin, o mijn God.
Ben ik in zonde / door satan gebonden,
slaak Gij die banden; / ik stel me in uw handen,
sterk mij, bevestig mij in uw gebod.

6   Staan mij te wachten / tranen en klachten,
wilt Gij mij wijzen / bittere spijzen,
Vader, Gij weet wat uw schepsel behoeft.
Neem in genade / weg wat mij zou schaden,
neem het en zend mij / wat Gij wilt, Gij kent mij;
nooit hebt te zeer Gij uw kindren beproefd.

7   Nacht mag het wezen, / ik zal niet vrezen:
na storm en duister / in al haar luister
toont, Heer, uw zon weer haar stralend gelaat.
Zalige vreugden / en stille geneugten
heb ik te wachten; / ik richt mijn gedachten
slechts op die morgen, op uw dageraad.

Liedboek voor de Kerken 1973