1 | De trouw en goedheid van de Heer |
verschijnt ons elke morgen weer | |
en blinkt en blijft als dauw zo fris, | |
zolang het dag op aarde is. |
2 | Maar gij die zegt in overmoed: |
Als God zo trouw is en zo goed, | |
dan doe ik wat mijn hart behaagt, | |
weet, dat Hij rekenschap u vraagt. |
3 | Hij siert zijn hemel niet om niet |
met sterren, maar opdat gij ziet, | |
hoe vol van orde, schoon en stil | |
Hij heel zijn schepping hebben wil. |
4 | Daartoe gaf God uw ogen 't licht, |
opdat ge u naar die orde richt | |
en blij in al zijn werk herkent, | |
dat u zijn liefde is toegewend. |
5 | O Christus, schone morgenster, |
wees met uw gunst ons hart niet ver; | |
steek al uw lichten in ons aan, | |
dan kan uw heil ons niet ontgaan. |
6 | Drijf uit, o licht, wat duister is, |
behoed ons hart voor ergernis, | |
voor blindheid en voor schande en schuld; | |
houd niet uw glans voor ons verhuld, |
7 | opdat wij wand'len als bij dag |
en, kome wat er komen mag, | |
staan vast in het geloof, o Heer, | |
van U verlaten nimmermeer. | |
Liedboek voor de Kerken 1973