Gezang 371


1   De haan kraait dat de dag begint,
het licht het duister overwint.
Christus spreekt in het hart ons aan
om tot het leven op te staan.

2   Sta op uit slaap en nacht, roept Hij,
bedwelmend is hun heerschappij.
Treed kruis en zuiver aan het licht,
en waak: Ik nader ten gericht.

3   De haan kraait en het vogelheer
onder het dak gaat luid te keer
vlak voor de dageraad aanbreekt;
zo komt de stem die oordeel spreekt.

4   Ons die het diepe duister dekt,
een dek van traagheid neerwaarts trekt,
ons wekt hij op om op te staan:
ontwaak, ontwaak, de dag breekt aan.

5   O dat de lichte stralengloed,
die heel de hemel blinken doet,
ook ons, gebukt in druk en pijn,
weer uitzicht geeft op zonneschijn.

6   Wel is het slapen in de tijd
beeld van de slaap in eeuwigheid,
waarin de zware zondenacht
ons neerdwingt door zijn overmacht,

7   maar van de hoge klinkt de stem,
verkondigend de komst van Hem
die opgaat als een dageraad,
opdat geen duister meer bestaat.

8   Als ons het kwaad gevangen houdt
weerklinkt de stem van de heraut
die met zijn licht ons hart vervult,
een einde maakt aan zonde en schuld.

9   De mens die God verloochend heeft
krijgt diep berouw en weent en beeft.
De haan die zijn geweten wekt,
die heeft hem aan zichzelf ontdekt.

10   Ja dit is onze zekerheid,
dat Christus deze stille tijd
bij 't luide kraaien van de haan
uit 't rijk des doods is opgestaan.

11   Zo is de macht des doods gestuit,
de haan roept luid het leven uit,
zo breekt de helse overmacht,
de dag is sterker dan de nacht.

12   Hoe ijdel is en vals en dwaas
de wereld en haar trots geraas,
niets dan een slaap, een droom, een waan.
O waak en neem de waarheid aan.

13   Goud en genot en voorspoed is
en eer en macht slechts duisternis,
die in het morgenlicht verdwijnt.
O waak totdat de Heer verschijnt.

Liedboek voor de Kerken 1973