1 | O eeuw'ge Schepper van het al |
die dag en nacht in hun getal, | |
tijd en getijde in hun kring | |
ons geeft in milde wisseling. |
2 | Hoor de heraut der dageraad, |
die waakt terwijl de nacht vergaat, | |
hen die op reis zijn begeleidt, | |
en nacht van nacht met roepen scheidt. |
3 | Hij roept, de drager van het licht |
verrijst en al het duister zwicht. | |
Hij roept, de boze geestenschaar, | |
die 's nachts ons kwelt, vlucht uit elkaar. |
4 | Hij roept, de zeeman vat weer moed, |
stil wordt de wilde watervloed. | |
Hij roept, de rots der kerk bevrijdt | |
zich van zijn schuld doordat hij schreit. |
5 | O Jezus, zie hoe zwak wij zijn, |
maak Gij ons door uw blik weer rein. | |
Het kwaad dat ons verstikken wou | |
breekt los in tranen van berouw. |
6 | O licht, verlicht ons binnenin |
verdrijf de slaap uit ziel en zin, | |
ons eerste lied zij U gewijd, | |
en onze trouw en dankbaarheid. | |
Liedboek voor de Kerken 1973