1 | Gij zijt mijn goed, |
mijn overvloed, | |
Gij zijt mijn brood, mijn beker, | |
door uw dorst en door uw dood: | |
al mijn levensteken! |
2 | Gij die het land |
van Kana„n | |
doorkruist hebt allerwege: | |
waarom wordt Gij niet verstaan | |
als Gij spreekt van zegen? |
3 | Gij zegt ons: ziet |
het woongebied | |
dat gij met Mij zult erven! | |
Maar mijn hart bewaart het niet, | |
ik verzuim uw sterven. |
4 | Gij zegt: wordt vrij |
en komt tot Mij, | |
mijn juk is licht te dragen! | |
Maar ik ga uw woord voorbij | |
en ik pluk de dagen. |
5 | Ik zwerf en dwaal |
totdat ik daal | |
in 't graf van mijn begeren, | |
zal ik ooit uw kruis zien staan | |
en mijn leven leren? |
6 | Keer mij tot U |
opdat ik zie | |
uw land van melk en honing: | |
waar uw Vaders wil geschiedt | |
is mijn spijs, mijn woning! | |
Liedboek voor de Kerken 1973