1 | Ik zal, zo spreekt de Here |
de schapen die Mij overbleven | |
vanwaar Ik ze verspreidde | |
naar 't eigen land doen wederkeren. | |
Ik zal ze goede herders geven | |
om daar te weiden. |
2 | Daar zal, zo spreekt de Here, |
mijn kudde generlei verschrikking | |
of kwaad meer hoeven vrezen, | |
maar vruchtbaar zijn en zich vermeren. | |
Zij zal, verzadigd in verkwikking, | |
gelukkig wezen. |
3 | Daar zal, zo spreekt de Here, |
als Ik van Isrel op deed trekken | |
wat mijn genade spaarde, | |
een koning nar mijn recht regeren. | |
Ik zal uit Davids stam verwekken | |
een spruit rechtvaardig. |
4 | Daar zal, zo spreekt de Here, |
men zeggen: nu mag Juda leven, | |
Israël veilig wonen! | |
Zo waarlijk is dit als de Here | |
leeft, die zijn volk wel had verdreven | |
maar thuis deed komen! | |
Liedboek voor de Kerken 1973