1 | Genadig Heer, die al mijn zwakheid weet, |
wil mij vergeven wat ik U misdeed; | |
verwerp mij niet, die op uw vrijspraak wacht, | |
maar troost mij met uw woord: het is volbracht. |
2 | Gij hebt mij, Heer, geroepen aan uw dis, |
het heilig feest van uw gedachtenis; | |
schenk mij uw Geest, opdat ik U ontmoet | |
in 't teken van uw lichaam en uw bloed. |
3 | Gij, die voor armen rijkdom hebt bereid, |
voor onrechtvaardigen gerechtigheid, | |
zie, hoe naar U zich mijn verlangen wendt | |
en leid mij zelf, Heer, tot uw sacrament. |
4 | Wie geeft het brood, dat hongerigen voedt, |
waar is de bron waaruit ik drinken moet? | |
Gij, Heer, alleen kunt mijn genezing zijn; | |
voed mij en drenk mij met uw brood en wijn. |
5 | Nu ik mijn hand strek naar 't gebroken brood |
en neem de beker, die Gij zelf mij boodt, | |
hoe komt Gij met uw goedheid mij nabij; | |
berg me in uw liefde, Heer, en zegen mij. |
6 | U wil ik danken, grote Levensvorst; |
Gij hebt gestild mijn honger en mijn dorst. | |
Uw kracht, uw leven daalde in mij neer; | |
in uw gemeenschap wil ik blijven, Heer. | |
Liedboek voor de Kerken 1973