1 | Roept God een mens tot leven, |
wie weet waarom en hoe, | |
hij moet zichzelf prijsgeven | |
hij leeft ten dode toe. |
2 | Gods woord roept door de tijden |
zijn volk en grijpt het aan. | |
Hij doet het uitgeleide, | |
het moet de zee ingaan. |
3 | Geroepen en verzameld |
uit dood en slavernij, | |
gedoopt in wolk en water, | |
dat volk van God zijn wij. |
4 | Wij werden nieuw geboren, |
toen de mens Jezus kwam, | |
die als een slaaf de zonde | |
der wereld op zich nam. |
5 | Met Hem in geest en water |
tot zoon van God gewijd, | |
zijn wij met Hem begraven, | |
verrezen voor altijd. |
6 | Gestorven voor de zonde, |
in Jezus' bloed vereend | |
en met elkaar verbonden, | |
levend voor God alleen. |
7 | Wie Jezus' kelk wil drinken |
zijn doop wil ondergaan, | |
zal in de dood verzinken | |
en uit die dood opstaan. |
8 | Hij zal zijn leven geven, |
Hij maakt zichzelf tot brood | |
Hij sterft en anderen leven, | |
Hij overleeft de dood. | |
Liedboek voor de Kerken 1973