1 | O God, die naar uw strenge wet |
het onboetvaardige geslacht | |
eens door de zondvloed hebt gestraft, | |
maar Noach in de ark gered, |
2 | die Farao verdrinken deed, |
toen hij verstokt was van gemoed, | |
maar Israël met droge voet | |
deed uitgaan door de Rode Zee, |
3 | die in uw Zoon aan ons gelijk |
het water van de doodsjordaan | |
over zijn hoofd hebt laten gaan, | |
zalige zondvloed tot ons heil, |
4 | laat in dit water van de doop |
de kinderen die Gij ons geeft, | |
bij Jezus Christus ingelijfd | |
begraven worden in zijn dood, |
5 | dat zij, tot leven opgestaan |
met die hen voorging in de dood, | |
kruisdragend in geloof en hoop | |
en liefde, vrolijk verder gaan, |
6 | en in hun laatste ogenblik, |
het oog alleen op U gericht, | |
voor Jezus Christus in 't gericht | |
getroost verschijnen zonder schrik, |
7 | door Jezus Christus onze Heer, |
die, met de Vader en de Geest | |
een enige God, voor eeuwig leeft | |
en tot in eeuwigheid regeert. | |
Liedboek voor de Kerken 1973