1 | Het water van de grote vloed |
en van de zee zo rood als bloed, | |
dat is de aardse moederschoot, | |
dat is de diepte van de dood. |
2 | Want al het water wast niet af, |
dat wij verzinken in dit graf, | |
tenzij de duif die nederdaalt | |
ons uit den hoge vrede haalt. |
3 | Tot ondergang zijn wij gedoemd, |
als God ons niet bij name noemt, | |
maar God zij dank, Hij doet ons gaan | |
door 't water van de doodsjordaan. |
4 | Wij staan geschreven in zijn hand, |
Hij voert ons naar 't Beloofde Land. | |
Als kinderen gaan wij zingend voort. | |
De Vader is het die ons hoort. |
5 | Met Noach en zijn regenboog, |
Mozes die uit Egypte toog | |
en Jona uit het hart der zee, | |
bidt heel uw kerk aanbiddend mee. |
6 | Na„man, nu niet meer onrein, |
mag onder uw beminden zijn. | |
ja, alle volken zijn in tel | |
bij U, o God van Israël! |
7 | Gij heft de aarde aan het licht |
door diepte heen en door gericht, | |
eens zal zij bloeien als een roos, | |
een dal van rozen, zondeloos! | |
Liedboek voor de Kerken 1973