1 | Zie hier de kindren tot U komen, |
gij zelf hebt hen genodigd, Heer; | |
uw roepstem werd door ons vernomen: | |
wij leggen ze in uw armen neer. |
2 | Wil Gij hun Heer en Herder wezen. |
Laat ons in deze heil'ge stond | |
uw naam op ieders voorhoofd lezen, | |
het merk, dat hen aan U verbond. |
3 | Laat van wie hier als kindren kwamen |
uw Heil'ge Geest nooit zijn geweerd. | |
Ze zijn van U; draag Gij hun namen | |
in uw handpalmen gegraveerd. |
4 | Zij leven onder uw geleide, |
Gij blijft als ieder hen verlaat, | |
Gij roept hen op tot waken, strijden, | |
U na te volgen waar Gij gaat. |
5 | Ze ontvingen toch het heilig teken |
van wat Gij in 't verborgen doet. | |
Niets kan het testament verbreken, | |
dat is verzegeld in uw bloed. |
6 | En als de loopbaan is gelopen, |
het doel bereikt met laatste kracht, | |
dan gaat de hemel voor hen open: | |
ze zijn voor eeuwig thuisgebracht. | |
Liedboek voor de Kerken 1973