1 | Heer van uw kerk, |
Gij hebt het woord genomen | |
en zegt ons: laat de kindren tot Mij komen, | |
want hunner is het koninkrijk. |
2 | Hier zijn wij dan: |
van U is 't jonge leven, | |
het moet U dankend worden weergegeven | |
want alles komt uit uwe hand. |
3 | Reeds staat Gij klaar |
en komt ons vriendlijk tegen, | |
uw liefde vindt ons langs verborgen wegen, | |
eer wij U zoeken zijt Gij daar. |
4 | Geef ons uw naam, |
de oude mens moet sterven, | |
in U zal hij een nieuw bestaan verwerven | |
als Gij maar voor hem in wilt staan. |
5 | Het water wacht |
en 't kind ontvangt uw zegen, | |
Gij spreekt het aan, het heeft een naam gekregen | |
en niemand rukt het uit uw macht. |
6 | Uw teken spreekt |
Gij wilt zijn Heiland wezen, | |
het is gedoopt, begraven en herrezen | |
in Vader, Zoon en Heilige Geest. |
7 | Uw mild gelaat |
blijft over 't kind gebogen; | |
het wordt voor U geboren en getogen, | |
vervult zijn wegen naar uw raad. |
8 | En laat de mond |
der kindren, die we U wijden, | |
eens, zelf ontwaakt, met ons uw naam belijden: | |
wij leven vast in uw verbond. |
9 | Er is gedoopt! |
Wij allen zijn verbonden, | |
het voorgeslacht, de ouders, die hier stonden, | |
de ganse kerk in een geloof. | |
Liedboek voor de Kerken 1973