1 | Hoor Gij ons aan! |
Wij heffen onze handen, | |
kom Gij tot ons, neem onze offeranden, | |
waarmee wij dankbaar voor U staan. |
2 | Uw oog aanschouwt |
ons hier met onze schatten. | |
Woont Gij, wie zelfs de heem'len niet bevatten, | |
toch in een huis door ons gebouwd? |
3 | Gij ziet en hoort |
wat onze mond wil spreken, | |
het is een staam'lend, ontoereikend teken, | |
een zwak en machteloos mensenwoord. |
4 | In stil ontzag |
zijn wij voor U getreden. | |
Wend dan uw oor naar onze smeekgebeden, | |
waak met uw ogen nacht en dag! |
5 | Gij spreekt ons aan, |
Ge hebt de mens verkoren: | |
aan deze plaats doet Gij uw woorden horen, | |
hier zijt Gij, want hier woont uw naam. |
6 | O, antwoord Gij, |
als wij tezamen bidden, | |
daal neder uit uw hoogte in ons midden! | |
In uw vergeving wonen wij. | |
Liedboek voor de Kerken 1973