1 | Looft God, die zegent al wat leeft, |
der heem'len Heer is Hij, | |
die tussen ons zijn woning heeft. | |
Die ver is, is nabij. |
2 | Looft God, Hij stuurt het schip der kerk, |
dat naar de morgen vaart. | |
Hij is de hartslag van ons werk, | |
Hij houdt het welbewaard. |
3 | Looft God, zijn vinger wijst ons aan, |
een toren in de tijd, | |
dat het ten hemel toe moet gaan, | |
en gaat in eeuwigheid. |
4 | Looft God, want Hij spreekt onze taal, |
Hij troont op onze lof. | |
In woord en doop en avondmaal | |
houdt Hij bij ons zijn hof. |
5 | Looft God, die ons aan tafel vraagt, |
loof bruid, uw Bruidegom, | |
Ik loof U die mijn leven draagt, | |
o lieve God, ik kom. | |
Liedboek voor de Kerken 1973