1 | Hoe goed, o Heer, is 't hier te zijn, |
bij woord en water, brood en wijn, | |
waar alles ons een dag voorspelt | |
dat hel en dood zijn neergeveld. |
2 | Ons leven zal geborgen zijn |
en eenmaal zal het morgen zijn, | |
als helder licht ons overstraalt; | |
een Davidsster die nooit meer daalt. |
3 | Hier staan wij waar uw stem weerklinkt |
en 't eerste licht in duister blinkt | |
dat scheiding maakte tussen nacht | |
en morgenstond het leven wacht. |
4 | O Heer, wij leven totterdood |
Gij roept ons uit de moederschoot | |
om ongehinderd op te staan | |
en naar 't beloofde land te gaan. |
5 | Gij doet ons reizen door de tijd, |
verbonden in saamhorigheid, | |
in vreugde en verwondering, | |
in hoop en liefde onderling. |
6 | Heb dank, dat Gij aanvaarden wilt |
wat hier een mens van de aarde tilt: | |
een oogst, een dienst van offerand. | |
Wij geven 't U uit uwe hand! |
7 | Gij Geest die woorden leven doet |
zodat ons oor het woord ontmoet | |
waarmee Gij roept wat nog niet is, | |
uw toekomst, uw geschiedenis, |
8 | ontsteek uw licht in onze geest, |
zodat ons hart verwonderd leest | |
wat nog voor 't oog verborgen ligt | |
in uw bereik, in uw gezicht; |
9 | en als wij treden in de kring |
rondom uw heil en zegening, | |
verenig ons en maak ons vrij | |
van dood en schuld en slavernij! |
10 | Geloofd zij God die eeuwig leeft. |
Geloofd Hij die zijn leven geeft! | |
Geloofd Hij die ons leven doet: | |
een lichaam uit een vlees en bloed. | |
Liedboek voor de Kerken 1973