1 | Heer die overwint |
en ons zijt voorgegaan, | |
uw kerk is als een kind | |
dat wacht om op te staan. |
2 | Gij die de waker zijt |
en grote wondren doet, | |
Gij komt, maar kom op tijd, | |
voordat zij slaapt voorgoed. |
3 | Ja‹rus' dochter sliep, |
Gij hebt haar aangeraakt | |
en toen uw stem haar riep | |
is zij tot U ontwaakt. |
4 | Wij zijn het wachten moe |
en klagen met misbaar: | |
zij slaapt ten dode toe, | |
kom, leg uw hand op haar! | |
Liedboek voor de Kerken 1973