1 | Aan de deur van 's harten woning |
klopt des hemels Bruidegom: | |
op, ontwaak, de nacht is om. | |
Buiten wacht uw Heer en Koning: | |
kom mijn bruid, die ik bemin, | |
doe mij open, laat mij in! |
2 | Maar hoe zou ik U ontmoeten? |
Ik ben koud en arm en naakt; | |
loom heeft mij de nacht gemaakt; | |
't leger bindt mijn trage voeten. | |
't Wakker hart hoort uw geklop, | |
maar ik geef mijn rust niet op. |
3 | Christus van zo ver gekomen, |
wist, hoe Hij u vinden zou. | |
Geef u over aan zijn trouw; | |
klopt Hij nog, verwin uw schromen. | |
Schoon gij aarzelt, Hij houdt aan, | |
Hij zoekt bij u in te gaan. |
4 | Hield uw deur zijn komen tegen, |
eenmaal wordt zijn kloppen stil. | |
Wie Hem dan weer vinden wil, | |
moet Hem zoeken langs de wegen, | |
dolend in een duisternis, | |
waar geen spoor te vinden is. |
5 | Aan de deur der wereldtijden |
klopt nog eens de Bruidegom: | |
op, ontwaakt, de nacht is om! | |
Nu de zon, de langverbeide, | |
rijzen gaat, schort op uw kleed, | |
maakt u voor de dag gereed! | |
Liedboek voor de Kerken 1973