Gezang 29


1   Gij die 't menselijke leven
hebt gewild, waarom hebt Gij
het ten dode opgeschreven,
waarom gaat het snel voorbij?
Wenst Gij, dat we ons nederleggen
zonder vragen of verweer?
Zijn die ons de dood aanzeggen
wel uw engelen, o Heer?

2   Laat het toch geen avond worden
op het midden van de dag!
Wat is het leven, dat verdorde
voordat men er vrucht van zag?
Kan uw heerlijkheid bewijzen
bloesem die de wind verwoei?
Hoe zou U mijn leven prijzen,
als gij 't afsnijdt in zijn bloei?

3   Duister, Here, zijn uw wegen.
Ja, Gij dreef mij naar de grens
van het land, dat zonder zegen,
zonder hoop is voor een mens.
Eenzaam ben ik, mij vergaten
in dit oord de levenden;
waarom hebt Gij, God, verlaten
de verloorne die ik ben?

4   Onverhoeds is mij ontnomen
't veilig huis van mijn bestaan;
ach, ik moet tot in mijn dromen
't roofdier van mijn angst weerstaan.
En ik klaag, zo als een vogel
klaagt om zijn verstoorde nest.
Naakt ben ik, en naar den hoge
schreeuwt wat er van mij nog rest.

5   Was 't vergeefs dan, dat ik leefde,
Here God? zo roep ik luid.
Wever, die mijn leven weefde,
haalt Gij zo uw werk weer uit?
Nog een nacht, tot aan de morgen,
dan is het met mij gedaan;
nergens ben ik meer geborgen,
Here, wees met mij begaan!

6   Zo heb ik om U gestreden,
en Gij hebt tot mij gezegd:
leef dan, mens, Ik geef u heden
t' leven als een heilig recht!
Dat Gij het niet af woudt snijden
voor het rijpte tot uw eer,
daarin mag ik mij verblijden,
dat is 't leven zelf, o Heer!

7   Ja, Gij wilde mij beproeven
en 't is mij tot heil geweest:
'k mocht ontkomen aan de groeve
om te leven naar uw geest.
O genadige God, mijn zonden
zijn voor U verleden tijd;
Gij wierp ze in de ondoorgronde
diepten der vergetelheid.

8   Lof zij U! Ach Heer, de doden
kennen niet uw gunst, wie zou
onder zand en onder zoden
U lofzingen om uw trouw?
Slechts die leven, slechts die leven,
en zij weten zelf niet hoe,
zullen U de ere geven,
zoals ik het heden doe!

Liedboek voor de Kerken 1973