1 | O hoe brandend van verlangen |
naar de levende fontein, | |
in de ketenen gevangen | |
van de aarde en haar pijn, | |
zucht en bidt en strijdt de bange | |
mensenziel om thuis te zijn. |
2 | Des te harder is het heden |
dat zo bitter haar omringt, | |
als zij denkt aan 't zoet verleden | |
dat zo zalig haar omving. | |
aan de lichte hof van Eden, | |
schrijnende herinnering. |
3 | Wie beschrijft de paradijzen |
vol van vrede en zaligheid, | |
waar de tempels Gods verrijzen | |
die met parels zijn bereid, | |
die de weg naar huis toe wijzen, | |
gulden stralend wijd en zijd. |
4 | Stralend staan de hemelingen |
in het goddelijke licht, | |
staan bekranst in grote kringen | |
rond hun Koning opgericht, | |
hoor hoe zij de zege zingen | |
nu de vijand is gezwicht. |
5 | Christus, zegepalm der helden, |
aan het einde van de baan, | |
als het stil wordt op de velden, | |
als de strijd heeft afgedaan, | |
laat mij zijn bij uw getelden, | |
in uw vrede binnengaan. |
6 | Gij hebt mij uw kracht gegeven |
in het heetste van de strijd. | |
Liefde die mij heeft gedreven, | |
laat uw rust mij zijn bereid, | |
laat mij drinken, o mijn leven, | |
van uw licht in eeuwigheid. | |
Liedboek voor de Kerken 1973