Gezang 270


1   Eenmaal, wanneer mijn uur zal slaan
en ik de donk're straten
der ondoordringb're nacht moet gaan,
ach, wil mij niet verlaten.
Heer Jezus, leid mij naar uw land,
ik leg mijn leven in uw hand,
dat Gij het zult bewaren.

2   Maar o mijn schuld, hoe zou ik mijn
tekort dan nog verhelen?
Heer Jezus, zie, mijn zonden zijn
als zand aan zee, zo vele.
Onthoud mij niet de troost, dat Gij
de dood zijt ingegaan voor mij,
opdat ik met U leve.

3   Ik dank U, Heer, dat ik U ken,
dat ik voor alle tijden
een lid ben van uw lichaam en
niets mij van U kan scheiden.
Want wat Gij leeft, dat leef ik nu
en sterf ik straks, dan sterf ik U:
uw leven is mijn leven.

4   Omdat Gij opstond uit het graf,
kan mij de dood niet binden.
Gij neemt mij angst en zorgen af
en doet mij vreugde vinden.
Waar Gij, Heer Jezus Christus, zijt,
daar zal ik zijn in eeuwigheid.
Ja, ik ga heen in vrede.

Liedboek voor de Kerken 1973