1 | De Heer richt op zijn berg een maaltijd aan, |
van spijs en merg, van uitgelezen wijnen; | |
van heind' en ver zal men aan tafel gaan, | |
de Heer is gul en goed voor al de zijnen. |
2 | Gezuiverd en belegen is de wijn, |
zo rood als bloed, gerijpt tot heil en zegen; | |
op deze berg zal 't feest'lijk toeven zijn, | |
hier lijdt de Heer ons heen langs alle wegen. |
3 | Op deze berg neemt Hij de sluier weg |
waar alle volkeren mee zijn omwonden; | |
de duisternis zal worden afgelegd, | |
geheimen opgeklaard, boeien ontbonden. |
4 | Wij treden aan het ontoegank'lijk licht, |
wij volkeren, wij heidenen, wij mensen; | |
wij zien het leven zelf in het gezicht, | |
God haalt ons thuis van achter alle grenzen. |
5 | En Hij, het leven zelf, verslindt de dood |
tot overwinning en van alle ogen | |
wist Hij de tranen af. Het ochtendrood | |
gaat stralend op, een opgang uit den hoge. |
6 | Dit zeiden zijn profeten in zijn geest; |
de bankring van de dood zal zijn gebroken, | |
de smaad van Israël wordt uitgewist; | |
zo zal het gaan, want zo heeft Hij gesproken. | |
Liedboek voor de Kerken 1973