1 | Jeruzalem, mijn vaderstad, |
mijn moederhuis, wanneer | |
zal ik u zien zoals ge zijt, | |
de bruid van onze Heer? |
2 | Daar is geen pijn en geen verdriet, |
geen afgunst en geen nijd, | |
en angst en armoe zijn er niet | |
maar altijd vrolijkheid. |
3 | Daar is geen zon, daar is geen maan, |
geen mist, geen duisternis, | |
maar 't licht komt van de troon vandaan | |
waar de Messias is. |
4 | En zeker is geen ziekte daar, |
geen ongeluk, geen dood, | |
geen boze duivel, geen gevaar | |
en geen gebrek aan brood. |
5 | God geve mij, Jeruzalem, |
dat ik eens op een dag | |
een pelgrim aan uw poorten ben | |
en dat ik binnen mag. |
6 | Daar zijn de muren transparant, |
de deuren parelmoer, | |
de sterke plaatsen diamant, | |
zilver en goud de vloer. |
7 | De huizen zijn er van ivoor |
met vensters van kristal, | |
o mocht ik maar die deuren door, | |
dan wist ik alles al! |
8 | De heiligen staan in het licht |
en kijken honderd uit | |
van aangezicht tot aangezicht | |
met God en met zijn bruid. |
9 | Jeruzalem, die grote stad, |
mijn God was ik er maar | |
op 't vrolijk heilig huwelijk | |
een van de gasten daar. |
10 | Want hier is alle zoet vermengd |
met gal en bitterheid, | |
geluk wordt altijd weer gekrenkt, | |
hoe nijpen schuld en spijt! |
11 | Maar daar is leven een en al |
verrukking en plezier | |
en duizend jaren zijn er als | |
de dag van gist'ren hier. |
12 | De stroom des levens vloeit maar aan, |
de straten in en uit | |
waarlangs de hoge bomen staan, | |
het groene levenskruid. |
13 | En engelen zitten op een rij |
als vogels in een boom, | |
de vreugde gaat er nooit voorbij, | |
het is als in een droom. |
14 | Daar groeit het graan, daar rijpt de wijn |
voor iedereen te geef | |
als nectar en als ambrozijn | |
waarvan men eeuwig leeft. |
15 | David is daar met harp en al, |
koormeester van de stad, | |
Maria, denkend aan de stal, | |
zingt het magnificat; |
16 | Simeon heft zijn lofzang aan, |
Mirjam en Hanna zijn | |
bij alle vrolijkheid vooraan | |
met trom en tambourijn. |
17 | Te Deum zingt Ambrosius |
en alle vaders mee, | |
Johannes en Gregorius, | |
zingen laudamus te. |
18 | En Luther zingt er als een zwaan |
en Bach, de grote Bach, | |
die mag de maat der eng'len slaan | |
de lieve lange dag. |
19 | De negers met hun loftrompet, |
de joden met hun ster, | |
wie arm is, achteropgezet, | |
de vromen van oudsher, |
20 | van alle kanten komen zij |
de lange lanen door, | |
het is een eindeloze rij, | |
de kinderen gaan voor. |
21 | Jeruzalem, mijn vaderhuis, |
mijn moederstad, wanneer | |
zal ik u zien? Wij zijn op reis | |
naar u en naar de Heer! | |
Liedboek voor de Kerken 1973