1 | Jeruzalem, gij schone stad, |
hoe staat gij, bruid, in mijn behagen! | |
Mijn ogen zijn van tranen nat, | |
mijn harte doet gij naar u jagen. |
2 | Hoe boven alle schoonheid schoon |
ziet mijne ziel uw luister schijnen! | |
Met u te loven zwicht de toon | |
van mensenstem en serafijnen. |
3 | Schoon vaderland, schoon vaderland, |
wat glorielicht omgeeft den trone | |
van God, mijn Heer, aan alle kant! | |
O, zalig, die u krijgt ten lone! |
4 | O Sion schoon, mij enig lief, |
gij hebt geroofd mijn hart en zinnen, | |
maar zelfs uw roof doet mij gerief: | |
nu kan ik u alleen beminnen! |
5 | Nu roept mijn ziel: och Heer, wanneer, |
o wanneer zal ik van hier scheiden? | |
Naar U, mijn God, haak ik zo zeer, | |
al wil het vlees mij neerwaarts leiden! |
6 | Ik ben hier in het tranendal, |
de hoge Thabor is daar boven: | |
Heer, laat mij met der zaal'gen tal | |
uw majesteit eens eeuwig loven! | |
Liedboek voor de Kerken 1973