1 | Toen eenmaal God terneder kwam, |
kwam Hij in toorn en gloed, | |
half duisternis, half witte vlam, | |
de wolken voor zijn voet. |
2 | Maar liefelijk en zacht gezind |
komt Hij de tweede keer. | |
Zo teder als de morgenwind | |
daalt nu zijn duif terneer. |
3 | Het vuur, op Sinaļ een stroom, |
een wilde vlammendans, | |
is nu op ieder hoofd een kroon, | |
in ieder oog een glans. |
4 | De stem die als bazuinen luid |
neersloeg op 't bevend volk, | |
met majesteit weerklinkend uit | |
de donkerzwarte wolk, |
5 | die grote stem des hemels vindt |
nu hartelijk gehoor, | |
en is als ademtocht van wind, | |
als geestdrift in het oor, |
6 | en vult de kerk van God, en vult |
de wereld overal; | |
slechts niet het hart dat in zijn schuld, | |
zijn trots volharden zal. |
7 | Kom Heer, kom wijsheid, liefde, kracht, |
kom in het oor, o Geest, | |
en red, Heer, door uw overmacht | |
wie U bemint of vreest. | |
Liedboek voor de Kerken 1973