1 | De dag van onze Vorst brak aan. |
Zie, Gods gezalfde Koning | |
gaat tot zijn hemelwoning. | |
Hoe zal Hij in zijn schoonheid staan | |
omstraald van morgenlicht | |
voor 's Vaders aangezicht. |
2 | Hij heeft, van dood en graf ontdaan, |
het leven weergenomen. | |
Nu is zijn uur gekomen; | |
Gods paradijs zal opengaan | |
en heel de hemel wijd | |
weerkaatst zijn heerlijkheid. |
3 | De Vader stelt Hem in de troon |
als Christus en als Here, | |
bekleed met macht en ere. | |
De heerschappij is aan de Zoon, | |
wiens goddelijk geweld | |
de laatste vijand velt. |
4 | Wie kan zijn hoog en heilig recht |
ter wereld ooit verbreken? | |
Wie zal Hem tegenspreken, | |
die voor zijn kerk en pleit beslecht | |
en haar na strijd en kruis | |
voert in het vaderhuis. |
5 | O, Heer, die onze Koning zijt, |
laat niets uw rijk verhind'ren, | |
en open voor uw kindren | |
de poorten van uw woning wijd. | |
Laat, met uw feestkleed aan | |
ons tot uw bruiloft gaan. | |
Liedboek voor de Kerken 1973