1 | Nu valt de nacht. |
Het is volbracht: | |
de Heer heeft heel zijn leven | |
voor het menselijk geslacht | |
in Gods hand gegeven. |
2 | De wereld gaf |
Hem slechts een graf, | |
zijn wonen was Hem zwerven; | |
al zijn onschuld werd Hem straf | |
en zijn leven sterven. |
3 | Hoe slaapt Gij nu, |
die men zo ruw | |
aan 't kruishout heeft gehangen. | |
Starre rotsen houden U, | |
rots des heils, gevangen. |
4 | 't Is goed, o Heer, |
Gij hoeft de eer | |
van God niet meer te staven. | |
Leggen wij ons bij U neer, | |
in uw dood begraven. |
5 | Hoe wonderlijk, |
uitzonderlijk | |
een sabbath is gekomen: | |
eens voor al heeft Hij het juk | |
van ons afgenomen. | |
PAASTIJD: |
Liedboek voor de Kerken 1973