1 | Noem de overtreding mij, die Gij begaan hebt, |
het kwaad, gekruiste Heer, dat Gij gedaan hebt, | |
waaraan uw volk U schuldig heeft bevonden, | |
noem mij uw zonden. |
2 | Gij wordt gegeseld en gekroond met doornen, |
geminacht als de minste der verloor'nen, | |
en als een booswicht, die zijn straf moet dragen, | |
aan 't kruis geslagen. |
3 | Zeg mij, waarom men U aldus gehoond heeft, |
U dus, mijn vorst, gescepterd en gekroond heeft! | |
Om voor mijn schuld verzoening te verwerven, | |
moest Gij dus sterven? |
4 | Hoe vreemd, dat voor de schapen zijner weide |
de herder zelf ter slachtbank zich liet leiden, | |
de heer zich voor de schulden zijner knechten | |
aan 't kruis liet hechten. |
5 | O wonderbare liefde, die ons denken |
te boven gaat, wat kan mijn liefd' U schenken, | |
wat ooit bereiken de arbeid mijner dagen, | |
dat U behage? |
6 | O liefde, voor dit offer van uw leven, |
wat kan ik, dan mijzelf ten offer geven, | |
opdat ik nooit, hetzij ik leev' of sterve, | |
uw liefde derve! | |
Liedboek voor de Kerken 1973