1 | Leer mij, o Heer, uw lijden recht betrachten, |
in deze zee verzinken mijn gedachten: | |
o liefde die, om zondaars te bevrijden, | |
zo zwaar moest lijden. |
2 | 'k Zie U, God zelf, in eeuwigheid geprezen, |
tot in de dood als mens gehoorzaam wezen, | |
in onze plaats gemarteld en geslagen, | |
de zonde dragen. |
3 | O allerheiligst, onuitspreeklijk wonder: |
de Rechter zelf gaat aan het recht ten onder. | |
O wreed geding; wie kan geheel doorgronden | |
de vloek der zonden. |
4 | God is rechtvaardig, ja, een God der wrake; |
en Hij is liefde, Hij wil zalig maken. | |
zie hier de schalen die ten volle wegen | |
en vloek en zegen. |
5 | Dit breekt mijn trots. Waar zou ik nog op bogen? |
Ik lig in 't stof, maar God komt mij verhogen, | |
nu ik van vijand Gods en tegenstander | |
in vriend verander. |
6 | Daar Ge U voor mij hebt in de dood gegeven, |
hoe zou ik naar mijn eigen wil nog leven? | |
Zou ik aan U voor zulk een bitter lijden | |
mijn hart niet wijden? |
7 | Laat mij, o Heer, uw wond're wijsheid prijzen, |
dwaasheid en ergernis voor wereldwijzen, | |
laat mij uw kruis dat sterken zwakheid noemen | |
als sterkte roemen. | |
Liedboek voor de Kerken 1973