1 | 'k Hef, vol verlangst, van dag tot dag mijn ogen |
om hulp en uitkomst bergwaarts heen. | |
Mijn hulp komt van de Heer alleen, | |
die 't aardrijk schiep en 's hemels ruime bogen | |
door zijn vermogen. |
2 | Hij zal uw voet van 't spoor niet laten glijden; |
Hij, uw vertrooster in 't verdriet, | |
de wachter Isrels sluimert niet; | |
zijn wakend oog zal u in alle tijden | |
van ramp bevrijden. |
3 | De Heer zal u beschermen als voor dezen, |
is schaduw aan uw rechterhand, | |
opdat bij dag der zonne brand, | |
noch 's nachts de maan u hinderlijk moog' wezen, | |
of leed doe vrezen. |
4 | De Heer zal u in onheil en gevaren |
met gunstig' ogen gadeslaan; | |
Hij zal, waar ge in of uit moogt gaan, | |
van nu tot in uw laatste levensjaren | |
u steeds bewaren. | |
Liedboek voor de Kerken 1973