Gezang 153


1   Wij edelingen, blij van geest,
ter kerke gaan op 't hoge feest
den eerstgeboren Heiland groeten
en knielen voor de klene voeten
van 't Kind, waarvoor Herodes vreest.

2   Het Kind, waarvoor een starre rijst,
die wijzen met haar stralen wijst
de donk're plaats van zijn geboorte,
en leidt hen binnen Davids poorte,
daar de Allerhoogste 't laagste prijst.

3   Het oosten offert wierook, goud
en mirr' tot 's levens onderhoud
van Hem die, neergedaald van boven,
in 't arme Beth'lem leit verschoven,
hoewel Hij alles heeft gebouwd.

4   't Gevogelt' dat op wieken zweeft
zijn nest, de vos zijn holen heeft
en woont in bergen en in bossen;
een stal van ezelen en ossen
den Schepper nauw'lijks herberg geeft.

5   De kribbe Hem een wieg verstrekt
die 't aardrijk met den hemel dekt
en ellek dier bestelt zijn voeder.
O Kind, Gij zijt gelijk uw moeder
met pracht noch hovaardij bevlekt.

6   Hier schuilt dat godlijk aangezicht,
waaruit de zonne schept haar licht
en alle starren glans en luister.
Hier leit Hij zonder glans in 't duister,
die eng'len tot zijn dienst verplicht.

7   De hemel, 't aardrijk en de hel
die luist'ren scharp naar zijn bevel
en sidd'ren voor de zuiv're wetten,
die Hij door vissers laat trompetten
en blazen over duin en del.

8   De doeken daar dit Kind in leit
is 't purper van zijn majesteit,
waarin de herders Hem aanschouwen,
dien God de zielen komt vertrouwen,
gelijk van ouds was toegezeid:

9   Dat God zijn kudde weiden zal,
en hoen voor ramp en ongeval
en naar 't verdwaalde schaapken vragen,
en dat op zijne schouders dragen
met vreugd bij 't overig getal.

10   Hier is de wijsheid ongeacht,
hier geldt geen adel, staat noch pracht.
De hemel heeft het kleen' verkoren.
al wie door ootmoed wordt herboren
die is van 't hemelse geslacht.

Liedboek voor de Kerken 1973