Gezang 129


1   Geen kracht meer om te leven,
geen licht om op te staan;
de stad van onze vrede,
de stad van Gods bestaan,
is kinderloos alleen,
berooid, beroofd, verlaten,
de winter om haar heen.

2   Wees langer niet verbolgen
in deze laatste tijd,
kom haastig met de wolken,
God van rechtvaardigheid!
De dood is overal,
het licht is uitgestorven,
de nacht is zonder morgen,
het lichaam zonder taal.

3   Wij zijn als een onreine,
een afgevallen blad,
de wind doet ons verdwijnen,
ons eigenhandig kwaad.
Uw licht, uw aangezicht
hebt Gij voor ons verduisterd,
de schuld heeft ons verbijsterd,
een last die op ons ligt.

4   Aanzie al die ellende,
hoe wij zijn opgejaagd
en zend wie Gij zoudt zenden,
die alle zonden draagt.
Laat van de steenwoestijn
tot aan de berg des Heren
het Lam alom regeren,
de aarde aarde zijn!

5   De vrede gaat verloren,
o hemel, sta ons bij!
Wordt gij weerom geboren,
spreekt God, en hoort naar Mij!
ik ben IK BEN, uw Heer,
uw Vader, uw bevrijder,
Ik laat in deze tijden
vrede op aarde neer!

6   Gij hemel vastbesloten,
gij wolken zwaar en grijs,
geeft heden uit den hoge
uw volk rechtvaardigheid
als dauw die na de nacht
omlaag daalt allerwege,
als hemelhoge regen
die alles vruchtbaar maakt!

Liedboek voor de Kerken 1973