Gezang 128


1   Kom tot ons, scheur de heem'len, Heer,
daal, Heiland, uit uw hemel neer.
Ruk open, rijt ze uit het slot,
de hemeldeuren, Zoon van God.

2   Dauwt, heem'len, schenk u maat'loos uit,
daal, Heer, als dauw op dorstig kruid.
Gij wolken, breekt in regens neer,
regent de Heiland, Isrels Heer.

3   Breek, aarde, uit, breek uit in pracht,
dat berg en dal van lente lacht.
O aarde, wek die roze rood,
ontspring, Heer, aan der aarde schoot.

4   Waar blijft Gij toch, o 's werelds troost,
die wij verbeiden onverpoosd?
O daal toch uit uw hoog paleis
in ons verloren paradijs.

5   Gij klare zon, gij schone ster,
door ons aanschouwd van eind'loos ver,
o zon ga op, o zonneschijn,
laat ons niet in het donker zijn.

6   Wij zijn hier in zo grote nood,
wij leven allen naar de dood.
O kom, en voer met sterke hand
ons weer terug in 't vaderland.

Liedboek voor de Kerken 1973