1 | De naam des Heren nadert reeds van verre, |
Jeruzalem, ga op de heuvel staan; | |
Hij tooit u met de heerlijkheid der sterren, | |
gij, kroon der schoonheid, hef uw bruidzang aan. |
2 | Hij schittert als het licht van zeven dagen, |
Hij zetelt op de veste van uw lied; | |
gij zult de volken van uw heil gewagen | |
die dringen rond uw heilig grondgebied. |
3 | Jeruzalem, gij zijt de troost der Schriften, |
en groot is uw volharding en geduld; | |
sta op en zie: dit is het eind der zuchten, | |
de Heer der tijden heeft uw dag vervuld. |
4 | Uw ballingschap heeft uit, nu zult gij dienen, |
lichtende stad, de Koning Zebaoth, | |
de Vorst der volkeren, zij zullen knielen | |
en zich met u verblijden in uw lot. |
5 | Moeder der levenden, bereid zijn wegen, |
uw zonen komen reeds van verre aan, | |
zij dingen naar uw erfdeel en uw zegen, | |
vorstin der aarde, richt uw maaltijd aan. | |
Liedboek voor de Kerken 1973