Gezang 117


1   Hoe zal ik U ontvangen,
hoe wilt Gij zijn ontmoet,
der wereld hoogst verlangen,
des harten heiligst goed?
Wil zelf uw fakkel dragen
in onze duisternis,
opdat wat U behage
ons klaar en zeker is.

2   Uw Sion strooit U palmen
en meien voor uw voet,
en ik breng U in psalmen
mijn jubelende groet.
Mijn hart zal openspringen
gelijk ontluikend groen,
ik wil uw naam lofzingen
zoveel mijn lied kan doen.

3   Ver van de troon der tronen
en 's hemels zonneschijn
wilt Ge onder mensen wonen,
der mensen broeder zijn.
Met God wilt Ge ons verzoenen,
tot God heft Ge ons omhoog,
en onder millioenen
hebt Gij ook mij in 't oog.

4   'k Lag machteloos gebonden
Gij komt en maakt mij vrij!
Ik was bevlekt met zonden
Gij komt en reinigt mij!
Het leven was mij sterven
tot Gij mij op deedt staan.
Gij doet mij schatten erven,
die nimmermeer vergaan.

5   Zo diep waart Gij bewogen:
Gij daaldet van uw troon;
uit godlijk mededogen
zocht Gij der mensen woon,
Gij die de last der volken,
hun plagen duizendvoud,
wat niemand kan vertolken,
in liefde omsloten houdt.

6   Gij zwaarbeproefde schare
ten dode toe benard,
daar gaat een blijde mare,
o schrijf die in uw hart:
al drukt het kruis uw schouder,
al dooft het laatste licht,
uw Trooster en Behouder
staat voor uw aangezicht.

7   Nog eens zal Hij verschijnen
als richter van 't heelal,
die 't hoofd van al de zijnen
voor eeuwig kronen zal.
Nog is die dag verborgen,
wacht hem gelovig af,
terwijl de grote morgen
reeds schemert boven 't graf.

Liedboek voor de Kerken 1973