Gezang 11


1   Elia was, tot de dood beducht,
een dagreis in de woestijn gevlucht.
Hij wilde wel slapen, hij was moe:
neem mij maar weg, waar moet ik naar toe?
Neem van de spijs,
drink van de drank,
eet voor de reis,
want de weg is lang!

2   Hij sliep in de schaduw van de brem.
Een engel des Heren wekte hem.
Sta op Elia, heeft die gezegd,
God heeft voor u de tafel gedekt.
Neem van de spijs,
drink van de drank,
eet voor de reis,
want de weg is lang!

3   Hij at en dronk en legde zich neer.
De engel kwam en wekte hem weer:
sta op Elia, eet u de kracht
om voort te reizen door dag en nacht.
Neem van de spijs,
drink van de drank,
eet voor de reis,
want de weg is lang!

4   En Elia heeft, met kracht gespijsd,
veertig dagen en nachten gereisd,
naar de horizon, de hoge rots,
naar de Horeb toe, 't gebergte Gods.
Hij nam van de spijs,
hij dronk van de drank,
hij at voor de reis,
want de weg was lang.

5   Hij sliep in de schaduw der spelonk,
tot het woord des Heren tot hem klonk:
wat doet gij, Elia, dat gij ligt?
Sta op de berg voor mijn aangezicht.
Neem van de spijs,
drink van de drank,
eet voor de reis,
want de weg is lang!

6   Wat doet gij, Elia? sprak de Heer,
sta op en keer op uw schreden weer.
Zalf in mijn naam tot wie ik u zend,
maak het al wie Mij kennen bekend:
Neem van de spijs,
drink van de drank,
eet voor de reis,
want de weg is lang!

Liedboek voor de Kerken 1973