1 | Weest niet verbaasd als u de wereld haat; |
gij moet integendeel uw liefde geven: | |
dat is de overgang van dood naar leven! | |
Wie niet bemint leeft in gestorven staat. |
2 | Al wie zijn broeder haat begaat een moord. |
God heeft ons niet geroepen om te doden, | |
samen te leven heeft Hij ons geboden. | |
Alleen de liefde plant zijn schepping voort. |
3 | Maar wie de dood diep in zijn wezen draagt, |
kan die het leven in zich hebben wonen? | |
Broeder en broeder zijn tezamen zonen | |
van God die liefde geeft en liefde vraagt. |
4 | Zo hebben wij de liefde Gods herkend: |
dat Hij zijn leven voor ons heeft gegeven. | |
Er staat in alle woorden Gods geschreven | |
dat wie de mensen haat zijn schepping schendt. |
5 | Wie al het goed van deze wereld heeft |
en die zijn broeder dan gebrek ziet lijden, | |
hoe zou Gods liefde levend in hem blijven? | |
Levend alleen is wat nieuw leven geeft. |
6 | Niet slechts met woord en tong maar metterdaad |
en in der waarheid moeten wij beminnen. | |
Zo immers leven wij het leven binnen. | |
Wie niet bemint leeft in gestorven staat. | |
Liedboek voor de Kerken 1973